-
1 torchon
torchon [torsĵõ]〈m.〉1 (vaat)doekje ⇒ droogdoek, (wrijf)lap♦voorbeelden:2 je ne lis pas ce torchon • ik lees dat vod (van een krant), die rommel niet¶ le torchon brûle • de vlam is in de pan, er is ruzie〈 figuurlijk〉 il ne faut pas mélanger les torchons et les serviettes • men moet niet alles op een hoop gooienm1) theedoek, vaatdoek2) prul3) dweil -
2 être fait comme un torchon
être fait comme un torchonDictionnaire français-néerlandais > être fait comme un torchon
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский
